‘Altascheth’ (Psalm 75:1m)
‘Verderf of verniel niet,’ is volgens de Kanttekeningen bij onze dierbare Statenvertaling de betekenis van dit woord uit het opschrift van Psalm 75. De dichter ‘dankt voor de genadige verandering van zaken in Israël.’ Een danklied dus, ook rondom de jaarlijkse dankdag het aanheffen waard. Maar hoe?
Voor velen is dat helaas geen vraag. De wereldse massa heeft in hun drukke bestaan geen ruimte of behoefte om hun Schepper te erkennen. Zonder God zoeken ze de dag te plukken. Met alle paniek en angst van dien als het (bijv. door het coronavirus) anders gaat dan verwacht.
Maar is dat binnen de kerk(en) anders? Is er ook onder ons niet (openlijk of bedekt) een groeiende afkeer van Gods Woord? En daarmee van een leven overeenkomstig Zijn geboden, inzettingen, rechten en (scheppings)ordinanties? Ondertussen houden we een vrome schijn op, maar als het Zwaard des Geestes in ons eigen vlees snijdt, ons hart blootlegt, wie zal dan nog weten te danken? Nee, dan zullen we de dankdag niet graag afschaffen, want wat heeft de Heere ons (onverdiend!) nog veel gelaten en gegeven. Maar dan zullen we, ziende op onszelf allereerst, en ook op land en volk, vorstenhuis, overheid, kerk en staat, tegelijkertijd het ‘altascheth’ moeten aanheffen, vanwege zoveel afval en verval alom. Zowel buiten als binnen de eigen kring.
‘Altascheth’ is vermoedelijk een aanwijzing voor de wijs waarop deze Psalm gezongen werd. De opperzangsmeester gaf daarmee de toonzetting door aan Asaf. Nu is deze melodie ons onbekend, maar het woord staat wel in de Heilige Schrift. Naar goed reformatorisch en Bijbels gebruik, moeten we bij de Schrift Zelf te rade gaan als we iets (met ons beperkte en verduisterde verstand) niet begrijpen.
Wie met het woord ‘altascheth’ deze gang maakt, ontdekt iets bijzonders: afgezien van het opschrift in vier Psalmen, komt het (in deze grammaticale vorm) slechts op één andere plaats in het Oude Testament voor. In het gebed van Mozes (Deut. 9:26): “En ik bad tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt; dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd.”
Mozes ligt tijdens dat gebed met zijn aangezicht ter aarde. Waarom? Omdat het volk danst rondom het gouden kalf. Kort tevoren waren ze door de Heere wonderlijk bevrijd uit de Egyptische slavendienst en op weg naar Kanaän. Maar het volk ‘verdierf’ het. In plaats van te wachten op Mozes’ terugkeer, maakte men zich een gouden kalf. Kreeg het maaksel van mensenhanden de ere die alleen de Heere toekomt.
Dat heeft ons wel wat te zeggen, bijvoorbeeld over de wijze waarop wij danken of dankdag houden. Zeker, de Heere is het waard om ook in 2020 gedankt te worden voor alle gewas en arbeid. Voor het (school)werk wat (deels) thuis verricht werd, voor de mensen in de zorg, en voor nog zoveel ontelbare weldaden meer. Maar hoe zullen we danken? We hebben er toch van nature (ook als kerkmensen!) alles in mee om de Gever te vergeten en ons neer te werpen voor de afgoden van de tijd(geest)? Wie beseft waar we met al de verkregen weldaden uit onszelf terechtkomen (en gekomen zijn!), zal met de dichter zoeken te danken op de wijze van het ‘altascheth.’ Immers, wie zal voor de Heere kunnen bestaan? Tegelijkertijd maakt dat besef de verwondering over de bemoeienissen, de roepstemmen en het geduld van de Almachtige, ook in deze crisistijd, nog groter!
Dit ‘altascheth’ groeit van nature, evenals de ware dankbaarheid, niet op de akker van ons hart. Er was onder het Oude Testament een voorbidder nodig om deze smeekbede te bidden toen het verbondsvolk het verdierf. Mozes is daarin een type geweest van Christus Jezus. Voor de gekenden van eeuwigheid is Hij ter rechterhand des Vaders de énige Voorbidder. Hij heeft de prijs van het oordeel der verdoemenis Zelf betaald en voldaan met Zijn lijden en sterven, bovendien alle gerechtigheid, ook de ware dankbaarheid, volbracht voor al de Zijnen.
Deze hemelse Opperzangmeester leert goddelozen niet alleen bidden, maar ook danken. En ook bidden in het danken. Een godsdienstig mens, die het allemaal zelf kan, is dit ‘altascheth’ vreemd, maar staat als een farizeeër, vooraan in de tempel. Wie echter, door het ontdekkende werk van de Heilige Geest, niet meer weet te bidden of te danken, krijgt het hier, door de hemelse Opperzangmeester Zelf, geschonken en geleerd. Niet alleen de inhoud, maar ook de toonzetting. Zo heft de strijdende Kerk op aarde, temidden van een ondergaande wereld, het danklied aan. Op de toonhoogte van het ‘verderf of verniel niet’ klinkt het: “wij loven U, o God, wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.”
Gelukkig volk, wat dit geklank mag kennen! Wij ook?
Wijk (bij Heusden), ds. D. Burggraaf